De golflengte van een geluidsgolf is gelijk aan de afstand tussen twee opeenvolgende hoogste (of laagste) geluidsdrukken in de golf. Als deze golflengte vergelijkbaar is met, of groter is dan, de afmetingen van het getroffen voorwerp (hier: het hoofd), zullen de golven er voornamelijk omheen buigen (blauw), en is de weerkaatsing zwak (oranje, gestippeld). Het van de geluidsbron weggerichte oor (rechts) zal het geluid dan bijna net zo goed horen als het direct getroffen oor (links). Hoe kleiner het voorwerp is t.o.v. van de golflengte, hoe beter de buiging gaat, en hoe sterker het geluid achter het voorwerp (dit verschijnsel heet diffractie).
Als de golflengte heel klein is t.o.v. het voorwerp zullen de golven voornamelijk weerkaatsen (oranje) (dit verschijnsel heet reflectie). Het van de geluidsbron weggerichte oor hoort in dat geval een veel zwakker geluid (blauw, gestippeld).