Om een eerste idee te geven hoe de met de magnetische inductiemethode gemeten oogbewegingen
eruit zien, geeft deze figuur een
indruk van een viertal responsies met zowel hun spatiële als temporele eigenschappen.
Merk bijv. op dat de oogbewegingstrajectoria niet kaarsrecht zijn, maar een zekere kromming
bezitten, die naar het doel toe is gericht. Bovendien zijn de reactietijden van de responsies
zeer precies te bepalen. Daar saccadische oogbewegingen tot de snelste doelgerichte bewegingen
van ons motorapparaat behoren, zijn deze responsies een prima maat voor het eerste
localisatiepercept van de proefpersoon. Het is duidelijk dat dit vroege percept al zeer
nauwkeurig is.
Zwiers et al. (2001b): A spatial hearing deficit in early-blind humans. J. Neuroscience
21: RC142, 1-5.
De belangrijkste bevindingen uit deze studie vindt U hier.
Samenvattend:
Localisatie van stimulus azimuth kunnen de blinden net zo goed als de zienden (maar zeker niet
beter!). De betrekkelijke eenvoud van de interaurale verschilcues (zie eerder) staat het blijkbaar toe
dat deze goed kunnen worden geleerd zonder een bijdrage van het visueel systeem.
Maar localisatie van stimulus elevatie stelt het brein voor aanzienlijk gecompliceerdere problemen
(zie bovendien verderop!). Uit onze studies blijkt dat een goed functionerend visueel systeem hiervoor
noodzakelijk is. De eerder genoemde studies hadden zich alleen beziggehouden met localisatie van
stimulus azimuth, en dan ook nog onder zeer eenvoudige akoestische situaties (één geluidsbron
van een vaste intensiteit). Ons onderzoek heeft laten zien dat onder die omstandigheden blinden en
zienden eigenlijk niet van elkaar te onderscheiden zijn.
Omdat geluidsgolven vanaf ongeveer 3 kHz niet langer om het hoofd heen kunnen buigen, maar eraan
reflecteren (zie bijv. hier, voor een nadere uitleg)
is het geluid in het horende oor zwakker als het geluid van de andere, contralaterale, zijde komt.
Als eénzijdig dove luisteraars gebruik zouden maken van de hoofdschaduw, zouden ze dus een
zacht geluid kunnen toeschrijven aan een locatie aan hun dove zijde, en een harder geluid voor een
positie aan de horende kant. Vooral in min of meer bekende omgevingen, of als het bekende geluiden
betreft, zou het mogelijk kunnen zijn dat een dergelijke cue consistente richtingsinformatie over
de azimuth hoek levert.
Voor onbekende geluidsbronnen, of voor bronnen waarvoor de echte
geluidsintensiteit sterk kan variëren, zal de hoofschaduwcue echter ambigu
zijn, hetgeen in bijgaande figuur nader is
geïllustreerd.
Wat hebben wij dan gevonden?
In onze experimenten werden eenzijdig doven (en normaal-horende proefpersonen) aan geluidslocalisatie
proeven onderworpen, waarin de intensiteit van de stimuli (hoog-doorlaat gefilterde ruis) flink kon
varie¨ren (tussen 35 dB en 65 dB SPL).
Bijgaande figuur laat overduidelijk zien dat voor een
gegeven intensiteit (in dit geval 45 dB) beide proefpersonen behoorlijk goed localiseren (deze data
zijn apart uit de resultaten van het experiment geselecteerd). Kijken we echter naar de gehele
dataset tegelijk, dan is in één oogopslag duidelijk dat het voor de eenzijdig dove
proefpersoon onmogelijk is om de werkelijke richting van het geluid te bepalen! Een vergelijkbaar
resultaat werd voor alle negen eenzijdig doven verkregen.
In ons artikel laten we vervolgens zien dat de eenzijdig doven zich inderdaad baseren op het hoofdschaduweffect.
Een interessante bevinding was verder nog dat een deel van de eenzijdig dove luisteraars een kleine
bijdrage van de spectrale oorschelpcues toelieten om hun geluidslocalisatie in azimuth en elevatie te
bepalen. Hoe meer een luisteraar dit deed, hoe beter zijn localisatie in de elevatierichting was.
Eenzijdig doven die nagenoeg geen spectrale cues gebruikten, konden echter in het geheel niet localiseren!
In bijgaand schema'tje is nader geïllustreerd
in hoeverre een eenzijdig dove er bij gebaat kan zijn om gebruik te leren maken van zijn oorschelpinformatie!